Dharma onderwijs

Het Oneindige Leven van de Tathāgata

De alom vereerde Meester, die de Leer nogmaals uit wilde leggen, sprak als volgt in verzen:

“Er zijn ontelbare honderdduizend miljoenen eonen voorbijgegaan sinds ik het Boeddha-zijn verwezenlijkte.
Ik heb al die tijd de Dharma verwoord en ontelbare miljoenen wezens getoond hoe van gemoed te veranderen teneinde het Boeddha-pad op te gaan,
En onthul mijn Parinirvāṇa op tactvolle wijze om hen naar de Andere Oever over te varen.
Toch ben ik in werkelijkheid niet afwezig maar altijd hier en spreek Ik van de Dharma.
Ik vertoef voortdurend in deze wereld en maak Mezelf met Mijn spirituele krachten onzichtbaar voor verdwaasde wezens, Zodat ze - hoewel Ik dichtbij ben - denken dat ik verdwenen ben en offergaven schenken aan mijn relikwieën.
Terwijl allen vurige verlangens koesteren en een hart tot leven brengen dat hunkerend naar me uit ziet.
Wanneer deze mensen, ootmoedig en vol vertrouwen, met tedere gedachten, eerlijk en rechtuit van aard,
Er met hun hele hart naar verlangen de Boeddha te zien en daar zelfs hun leven voor willen geven,
Dan verschijn Ik samen met de gehele Sangha op de goddelijke Gierenberg.
En dan vertel Ik deze wezens dat Ik hier altijd zal verblijven, zonder ooit te sterven;
Door de kracht van Mijn bekwaamheid spiegel Ik voor niet meer te bestaan,
hoewel ik toch aanwezig ben.

taiwan-gf3df3962b_640

Als er in andere streken wezens zijn die er met eerbied en vertrouwen op aandringen,
Verkondig Ik weer in hun midden de onovertroffen Dharma,
Maar gij die dit niet hoort zult zeggen dat Ik niet langer in leven ben.
Als ik levende wezens zie, die verzonken zijn in de zee van lijden en verdriet,
Vertoon ik mezelf niet, maar wakker Ik hun verlangen aan en wanneer hun hart is vervuld van vurige hoop,
verschijn ik om de Dharma uit te dragen.

Mijn alomtegenwoordige geestelijke kracht is zodanig dat Ik oneindige tijdperken lang op de hemelse Gierenberg kan zijn
Alsmede in iedere andere verblijfplaats.
Wanneer de levende wezens aan het einde van de kalpa de felle brand alles zien verslinden,
Is dit rijk van mij onverstoord,
steeds bevolkt met deva’s en mensen in parken en bossen vol paleizen, die versierd zijn met edelstenen en juwelen.

Mogen deze wezens zich vol vreugde vermaken onder bomen die getooid zijn met edelstenen en zwaar beladen zijn met bloemen en fruit,
Terwijl deva’s op hun hemelse trommels slaan, steeds verrukkelijke muziek maken en koraalbloesems strooien over de Boeddha en Zijn grote gemeenschap.
Mijn Zuiver Land wordt nooit verwoest,
ook al zien levende wezens (de mensen) het volslagen in vlammen opgaan,

Overspoeld door verdriet en ontsteltenis, afschuw en vrees.
Al deze verdorven wezens doorlopen ontelbare aeonen zonder te horen van de Drie Juwelen
Als gevolg van hun ellendig karma.
Zij die deugdzaam handelen, zachtaardig zijn, oprecht en openhartig,
Zien Mij allen in levende lijve en horen Mij de Dharma verwoorden.
Soms zeg ik ten bate van deze gemeenschap: ‘Het leven van een Boeddha is oneindig’.
Dan weer zeg ik aan hen die uiteindelijk een Boeddha zien:
’Een Boeddha ontmoet je zelden.’

De kracht van Mijn wijsheid en intelligentie is zodanig, dat het licht van Mijn inzicht onbeperkt uitstraalt,
Mijn ontelbare aeonen lange leven is het gevolg van het karma van langdurige praktijk en training.
Gij met intelligente en scherpzinnige geest, laat hieromtrent geen twijfel verrijzen,
Maar zet die voor altijd geheel van u af,
want de woorden van de Boeddha zijn waar,
niet ijdel en bedrieglijk.

Net als de dokter die om op listige en bekwame wijze z’n zwakzinnige kinderen te genezen, zijn eigen dood aankondigt, terwijl hij in werkelijkheid leeft - niemand kan zeggen dat hij bedoelt te liegen.
Zo zeg ook Ik uit ouderlijke gevoelens voor deze wereld, om al wie in verdriet en ellende verkeert te helpen,
Vanwege de ongerijmde opvattingen van deze wereldse mensen, dat Ik niet meer besta, terwijl Ik in werkelijkheid leef.
Ik doe dit om te voorkomen dat ze zich - doordat ze Mij altijd zien - onbeteugeld overgeven aan zelfzuchtigheid en zedeloos toegeven aan de vijf begeerten en zo op het verkeerde pad raken.
Ik weet te allen tijde of een wezen het Ware Pad gaat of andere wegen volgt,
En onderwijs verscheidene leringen,
al naar gelang wat nodig is om iemand te helpen,
met voor ieder de volgende wens voor ogen:

‘Hoe kan Ik dit wezen helpen het onovertroffen Pad te gaan
En zich snel te vereenzelvigen met het leven van de Boeddha.’ “

Lotus soetra

Tekstverduidelijking

Het ‘Oneindige leven van de Tathagata’ is het poëziegedeelte van het zestiende hoofdstuk van de Lotus Soetra. Zoals de poëzie van alle hoofdstukken van deze soetra, geeft het een beknopte maar bijna volledige samenvatting van het er aan voorafgaande proza. Vrij van de uitvoerige verhalende trant, redenering, overreding en overvloedige details, spreekt het direct tot de lezer met de meest essentiële Dharma. Daarom is het uitstekend geschikt als ‘soetra op zich’ en kreeg het, samen met ‘Het Alzijdige Leven van de Bodhisattva Avalokiteshwara’, al vroeg in de geschiedenis van het Mahayana-boeddhisme een functie van dagelijks leermiddel en liturgie in religieus ceremonieel, met name in Chinese en Japanse tradities. Bovendien kan dit hoofdstuk een hoeksteen van de Lotus Soetra genoemd worden dat diepgaande invloed had op zowel de Tibetaanse religieuze scholen als op die van Zen.

Bovenstaande Nederlandse versie werd vertaald uit de Chinese versie van de vermaarde Indiase meester Kumarajiva die dateert uit het jaar 406 van de westerse jaartelling. Een vroegere Chinese versie, die van Dharmaraksha uit het jaar 286, is ons ook beschikbaar, maar het lijkt waarschijnlijk dat Kumarajiva’s vertaling een ouder Sanskriet of wellicht Centraal-Aziatisch origineel als basis heeft. De taal van Kumarajiva is bijzonder beeldend en welluidend en zijn versie is het wijdst gebruikt en bekend.

Als erfgenaam van een Dharma-lijn in Sōtō Zen zal ik trachten deze soetra te verduidelijken voor de hedendaagse westerse geïnteresseerde en beoefenaar. Ik kan dit alleen doen met behulp van mijn eigen ervaring en begrip, die voortkomen uit meditatie en praktijk van deze traditie, en door middel van de Dharma zoals die door de meesters van deze traditie door de eeuwen en culturen heen werd doorgegeven. ‘Tathāgata’ is één van de hoogste titels van een Boeddha en kan vertaald worden met ‘Hij of Zij die zo komt (of gaat)’. ‘Zo gaan/komen’ wijst naar de manier waarop een Boeddha door het leven gaat, namelijk zonder sporen na te laten. Een Boeddha, iemand die zijn of haar Boeddhanatuur realiseert, denkt en handelt vanuit een non-dualistisch, verlicht perspectief en ziet en aanvaardt de wereld ‘zoals die is’. Dit perspectief is geheel in overeenstemming met de Leefregels van de Boeddha en Bodhisattva. Daden die uit één-zijn voortkomen zijn zelf-loos: ze behoeven noch correctie noch reflectie; ze hebben ‘goed’ tot gevolg voor alle betrokkenen, hoewel dat misschien niet door allen onmiddellijk wordt ingezien.

Een ‘Tathāgata’ is een lichamelijke manifestatie (Nirmanakaya) van de Universele Boeddha-aard die ook wel o.a. de Dharmakaya, de ‘Waarheid’ of het ‘Niet-geborene’ wordt genoemd. Het Leven van de Tathāgata is ‘oneindig’. Dit heeft allereerst betrekking op tijd. De Boeddha was altijd aanwezig, is altijd aanwezig en zal altijd aanwezig zijn. Dit Eeuwige leven van de Boeddha is evenmin begrensd in ruimte – het ‘is’ overal. Dit Eeuwige Leven is ‘niet’ een paradijselijke of hemelse staat of wereld die apart is van het menselijk fysiek bestaan. Het is evenmin beperkt tot een bepaalde vorm van bestaan, bijvoorbeeld de mens. HET strekt zich uit van het beginloze begin van bestaan tot het eindeloze einde van bestaan; bestaan in welke vorm, van welke aard en van welke tijd dan ook. Iedere levensvorm is doordrenkt van dit oneindige onbeperkte leven van de universele Boeddha-aard. Dit Leven is dus niet gebonden aan leven of dood, het overstijgt beide. Wanneer de Boeddha Shakyamuni in de eerste regels spreekt van een ‘Ik’ die honderdduizend miljoenen aeonen geleden het Boeddha-zijn verwezenlijkte, doelt Hij zowel afwisselend als tegelijkertijd op de Dharmakaya en de Nirmanakaya. Vandaar dat het hier en elders in de tekst met een hoofdletter verschijnt. ‘Ik’ verwijst niet naar het vergankelijke stoffelijke lichaam dat door iedereen kan worden gezien (rupa-kaya). De Nirmanakaya is het lichaam dat de Boeddha aanneemt om de Dharma uit te dragen, bijvoorbeeld dat van Shakyamuni. De Dharmakaya is het hoogste lichaam van de Boeddha, de absolute, onveranderlijke Waarheid. HET is het wezenlijke zijn van alle bestanddelen van het bestaan en een onuitputtelijke bron van zuivere spirituele liefde.

Omdat de  Dharmakaya, de universele Boeddha-natuur, de wezenlijke aard van mensen is, kunnen mensen deze kennen, nu en direct. De reden waarom we dat niet doen, is onze hechting aan de wijze waarop we de wereld waarnemen. We identificeren ons met wat we voelen en denken en beschouwen dit als waarachtig. Deze identificatie bepaalt ons handelen, spreken en denken – we zijn er door gebonden. Verlichting is het loslaten van deze identificatie, het één-worden met non-substantieel bevrijd bestaan. Dit bestaan is leeg van ieder spoor van geconditioneerd waarnemen en handelen, ofwel ‘zelf’. Deze leegte is niet leeg en dood: het is een levende, volle leegte, een zuivere liefde die rust op zichzelf.

Verwoording van de Dharma
In de eerste regels verkondigt Shakyamuni dat Hij vele aeonen geleden ‘het Boeddha- zijn verwezenlijkte’ en sindsdien ‘al die tijd de Dharma heeft verwoord’. In vorige hoofdstukken heeft Hij over zichzelf gesproken als zijnde andere Boeddha’s met vele andere namen, zoals de Boeddha Brandend Licht, de Boeddha Bloeiend Licht, enzovoort. Na hun verlichting onderwezen deze Boeddha’s de Dharma en uiteindelijk gingen zij op in Nirwana. In dit hoofdstuk maakt Hij duidelijk dat al deze Boeddha’s in werkelijkheid één en dezelfde Boeddha zijn en dat er in feite geen sprake is van een heengaan naar een andere staat of een andere wereld – Hij is altijd aanwezig, was altijd aanwezig en zal altijd aanwezig zijn. De Boeddha’s van verleden, heden en toekomst zijn in werkelijkheid allen die Ene Boeddha, die noch geboren wordt, noch sterft. De Dharma werd altijd verkondigd, wordt altijd verkondigd en zal altijd beschikbaar zijn. Dit wordt eveneens prachtig uitgedrukt door Zenmeester Keizan in zijn beschrijving van de verlichting van de Boeddha Shakyamuni in zijn ‘Denkoroku’:

“Wanneer Shakyamuni de verlichting verwezenlijkte, verwezenlijkt en zal verwezenlijken, verwezenlijkte, verwezenlijkt en zal de gehele grote aarde met al haar levende wezens ook de verlichting verwezenlijken.”

Het perspectief waarin een moment in tijd en alle tijd niet verschillen, kan gekend worden als we alle beperkingen van visie en hechting op laten lossen in het Onbegrensde. Want we kunnen de verlichting niet van buitenaf waarnemen. We kunnen er alleen in opgaan.

In het prozagedeelte licht Shakyamuni dit ‘verwoorden’ van de ‘Dharma’ nader toe: “Of ik nu over Mijzelf spreek of over anderen, over zaken die Mijzelf betreffen of anderen, wat Ik ook zeg bevat de Waarheid.” De Dharma van de Boeddha Shakyamuni drukt zich uit in de Leer van iedere werkelijke Dharmameester, of deze nu vóór Shakyamuni leefde (zoals Dipankara) of erna (Bodhidharma, Eihei Dōgen). Voor de beoefenaar is het daarom niet van groot belang of de overlevering omtrent Shakyamuni geschiedkundig geheel accuraat is of niet. Het gaat er immers om dat deze overlevering ons naar realisatie kan leiden en dat wij zelf kunnen weten en leven wat Shakyamuni wist en leefde. De Dharma wordt niet alleen ‘verwoord’ door hen die de verlichting verwezenlijkten en het Pad naar realisatie onderwezen en onderwijzen. Omdat de Boeddha-natuur in de mens inherent aanwezig is, kan iedereen de ‘stem’ van de Boeddha horen in zichzelf.

Daartoe is vereist dat we naar ons hart luisteren, niet naar het emotionele hart, maar naar het diepere hart. We kunnen de stem van dit Hart horen in ons lichaam, in het gebied van de hartstreek, zonnevlecht en onderbuik (abdomen of ‘tanden’). Dit bijzonder gevoelige spiritueel-fysieke orgaan registreert alle bewegingen van het ‘zelf’ – door te sluiten en verharden – en van ‘geen zelf’ – door te verzachten en openen. Dit Hart of Geestes-hart is onze ware Meester. Het is hetzelfde Hart als dat van Shakyamuni. Als we luisteren naar de Dharma dat Het ons aanbiedt en deze volgen, worden we als Hij – een verlichte. De meeste mensen vinden het moeilijk deze innerlijke Gids te herkennen. Van kinds af aan heeft zich een conditionering ontwikkeld die bestaat uit ideeën omtrent onszelf en de wereld, zowel als patronen van voelen en denken, die erg voorop lijken te staan en de stem van deze Gids schijnen te verbergen. Maar het is deze conditionering, dit ‘zelf’ zélf, dat ons leidt naar bevrijding: door het zorgvuldig te bestuderen, lief te hebben en dan los te laten. Ook de vorm die het leven van anderen aanneemt manifesteert de Boeddha-aard en kan een katalysator zijn voor onze verwezenlijking van verlichting: een zieke ouder, een bazige zus, een onzekere broer, een stervende hond… Alles, levenloze dingen inbegrepen, ‘verwoordt de Dharma’. Zenmeester Eihei Dōgen (1200-1253) schrijft dat alle dingen, aarde, bomen, palen, bakstenen en keien Boeddha’s worden, mits toevlucht genomen wordt tot de Leefregels van Boeddha, de non-dualistische verlichte geest.

De Andere Oever
De Boeddha ‘onthult Zijn Parinirvāṇa’ – Hij neemt de vorm aan van een mens die geboren wordt en sterft. Dit is één van Zijn ‘tactvolle wijzen’ om mensen van de wereld van het lijden ‘over te varen naar de Andere Oever’, de plaats waar bevrijding van het lijden is. Waarom is dit een ‘tactvolle’ manier? Allereerst, omdat Hij ons daarmee toont dat wij hetzelfde zijn als Hij: ook wij hebben de alles overstijgende Boeddhanatuur. Ook óns werkelijke wezen wordt niet geboren en kan niet sterven. De stoffelijke, vergankelijke wereld die we denken te zijn, is slechts een hersenschim. Het zijn ‘verdwaasde wezens’ die het vergankelijke beschouwen als de realiteit en geloven dat de Boeddha ‘verdwenen’ is. De onthulling van Zijn Parinirvāṇa is ook tactvol op een andere manier – het zal de mensen aansporen naar de Boeddha op zoek te gaan. Dit wordt het beste duidelijk gemaakt met de beroemde parabel die in het proza zo centraal staat, maar aan het eind van het poëziegedeelte helaas slechts in enkele regels wordt weergegeven.

De Boeddha vergelijkt zichzelf met een uitstekend medicus, bekwaam in het genezen van allerlei ziekten. Hij heeft een heleboel kinderen en op een dag dat hun vader naar verre streken op reis is gegaan, drinken de kinderen een vergif dat hen ziek maakt en de meeste van hen de zinnen ontneemt. Wanneer de dokter naar huis terugkeert, verzoeken de kinderen om zijn hulp. Hij bereidt een medicijn, dat door een aantal kinderen direct wordt ingenomen. Deze kinderen genezen meteen. Maar er zijn andere kinderen die het medicijn niet in willen nemen. Hun oordeelsvermogen is te zeer aangetast. Ze vinden het zo perfecte medicijn ‘niet lekker’. De vader, die erg van zijn kinderen houdt, verzint nu een list waarmee hij hen alsnog hoopt te redden: Hij laat hen berichten dat hij is overleden. De kinderen, waanzinnig van verdriet, jammeren en treuren zo lang tot ze zich het medicijn herinneren dat hij heeft achtergelaten. Nu nemen ze het in en spoedig worden ze van hun ziekte genezen. Wanneer de vader hoort dat zijn kinderen volledig zijn hersteld, keert hij naar huis terug, zodat allen hem kunnen zien.

De Boeddha legt dan uit dat hij miljoenen biljoenen aeonen geleden Boeddha geworden is ten bate van alle levende wezens. Net als de dokter, brengt Hij dezen in de ‘waan’ dat Hij gestorven is, zodat ze droevig worden om Zijn afwezigheid en naar Hem gaan verlangen. Dit ‘vurig verlangen’ maakt ze bereid het goede medicijn te slikken, het medicijn van de Dharma: de Vier Edele Waarheden, het Edele Achtvoudige Pad, de Leefregels van de Bodhisattva, de Zes Perfecties, enzovoort. Wanneer iemand er uiteindelijk zijn of haar ‘leven voor wil geven’ om de Boeddha te zien, dan ‘verschijnt Hij met de Sangha op de goddelijke Gierenberg’. Op deze berg, waar Shakyamuni de Dharma verkondigde, verkondigt en zal verkondigen, heeft het medicijn zijn werking, geneest de volgeling geheel van illusie en ontwaakt hij tot de werkelijkheid. Hij of zij heeft dan de Boeddha-Leer geverifieerd en is nu een levend lid van diens gemeenschap (Sangha). Dit betekent nog niet dat deze persoon nu ook een Boeddha ‘is’. Hij of zij heeft de Boeddha ‘gezien’, weet dat de Boeddha bestaat in haar- of hemzelf en begrijpt welk Pad naar Boeddha-zijn leidt. Nu moet door voortdurende toewijding en navolging het Boeddha-zijn steeds verwezenlijkt worden.

Eerbied en vertrouwen
Het vergif – ‘zelfzucht’ – werd door de kinderen zelf ingenomen. Ook het medicijn van de Dharma kan alleen door onszelf vrijwillig worden ingenomen. Niemand kan daartoe worden gedwongen en evenmin kunnen wij een ander vragen of dwingen ons het medicijn ‘toe te dienen’. Er is een veelvoorkomende misvatting dat een Dharmameester een discipel uit diens lijden ‘redden’ kan, net als bijvoorbeeld de verlosser Jezus. Maar de Boeddha’s wijzen ons alleen de weg, wij moeten deze zélf gaan. Wantrouwen ten aanzien van meesters komt ook veel voor, gepaard met angst voor diens positie als autoriteit. Een waar meester lééft wat hij of zij predikt, volgt de Leefregels van Boeddha absoluut en vereist nooit dat een discipel diens wil aan hem/haar overlevert of de Leefregels schendt. Zo’n meester heeft ‘eerbied en vertrouwen’ in de Boeddha-natuur van de volgeling. Sinds de tijd van Shakyamuni is het traditie dat een volgeling drie keer met ‘eerbied en vertrouwen’ om de Dharma vraagt – ‘er op aandringt’ – voordat de meester onderricht verstrekt. ‘Eerbied’ is niet een slaafs en verdrongen buigen voor andermans wil. Het betekent de waarde eren van iemands inzicht, ervaring op het Pad en advies. Er bestaat een nauw verband tussen het vermogen eer te bieden aan een levende meester en het Pad én het vermogen ons eigen diepere wezen te eerbiedigen. Eerbied begint met de bereidheid te luisteren en te volgen zonder argument, zonder het ‘zelf’ te vergoelijken of rechtvaardigen: het is de bereidheid ‘stil’ te zitten met wat zich voordoet. Wanneer eerbied en vertrouwen samengaan met aanvaarding, spreken we van ‘buigen’. Het buigen is niet alleen de lichamelijke activiteit van het je prosterneren, maar vooral een  geesteshouding. Wanneer meester en discipel voor elkaar buigen met een open hart, ziet Boeddha Boeddha. Zonder dit buigen blijft de Boeddha gehuld in de wolken van Parinirvana. Wie de Dharma niet ‘hoort’ zal zeggen dat de Boeddha ‘niet langer in leven is’, dus niet bestaat. Dit is het geval met sceptici en atheïsten; zij leven in de beperkte wereld van naam en vorm. Uit gewoonte gelovig zijn leidt evenmin tot bevrijding en draagt het gevaar in zich dat we de verantwoording van ons lijden wijten aan ‘Gods wil’. Roshi Jiyu-Kennet zei vaak dat het boeddhisme een leer is voor spiritueel volwassenen, voor mensen die verantwoording durven nemen voor hun eigen levenservaren en voor het verwezenlijken van hun ware spirituele potentieel.

‘Aan het einde van de kalpa’ (dit is van ons leven), wanneer we onze persoonlijke wereld en ons stoffelijk en geestelijk ‘bezit’ zien afbreken (‘alles verslonden zien worden') is er één ‘rijk onverstoord’ – de werkelijke rustplaats van de geest, ook wel genoemd het ‘Zuivere Land’. In deze en andere soetra’s lijkt dat rijk wel een sprookjesland, want het is een devotionele beschrijving van wat eigenlijk onbeschrijfbaar is, ‘nirwana of eeuwige meditatie’: er heerst vrede, vreugde en een schitterende pracht van licht. Dicht bij de dood zijn veel mensen meer bereid dingen waar ze aan gehecht zijn los te laten, en hun toevlucht te nemen in Dat Wat Blijft, dan midden in het leven. ‘Verdorven wezens’ die gewend zijn geweest toe te geven aan het zelfzuchtige zelf, zullen vaak hun aandacht blijven richten op wat ‘door de brand verslonden’ wordt en raken ‘overspoeld’ door ‘verdriet, afschuw en vrees’. Als gevolg van hun ‘ellendig karma’ kennen ze de ‘Drie Juwelen’ niet. ‘Karma’ betekent handelen, doen. Het is noch voorbestemming, noch noodlot. De wet van karma is een wet van morele oorzaak en gevolg, van actie en reactie in het domein van de ethiek. Het is een wet op zich en werkt in z’n eigen gebied, zonder tussenkomst van een onafhankelijk opererende kracht van buitenaf. Er worden drie soorten karma onderscheiden: karma van lichaam (daadwerkelijk handelen), karma van mond of spraak, en karma van geest
(denken en voelen). Het ‘ellendig karma van verdorven wezens’ is handelen, spreken en denken vanuit een besef van gescheiden zijn, zoals doden (ook van dieren), stelen, liegen, roddelen, haat of lust koesteren etc. Ellendig karma komt voort uit de drie vergiften van hebzucht, haat en misleiding en de vijf begeerten naar rijkdom, roem, lekker eten en drinken, seks en slaap. De consequentie van karma heet karma-gevolg; dit is bijvoorbeeld pijn, onvrede, eenzaamheid en angst. Een karma-gevolg sluimert al in de oorzaak – het karma. Behalve ellendig ofwel slecht karma bestaat er ook neutraal en goed karma. De gevolgen van goed karma – het volgen van de Leefregels en het beoefenen van deugden – zijn o.a. gemoedsrust, vreugde en een gevoel van verbonden zijn.

Deugden
‘Zij die deugdzaam handelen zien de Boeddha in levende lijve’. De bekendste groepen deugden die in het Mahayana worden onderscheiden zijn de Zes Paramita’s en de Vier Wijsheden. De Paramita’s – deugden die ons naar de Andere Oever varen – zijn: ‘goedgeefsheid’ – het geven van materie, energie of Dharma; leven volgens de ‘Leefregels’ voor leken of monastieken – er zijn binnen het Mahayana verscheidene groepen, alle gericht op het vermijden van dualisme en lijden; ‘geduld’ – met onszelf, anderen en onze praktijk, vooral in tegenspoed en wanneer we beledigd worden; ‘energie’ – inspanning en toewijding bij onze praktijk en het helpen van anderen; ‘stil zijn’ – meditatie en contemplatie; en ‘transcendentale wijsheid’ – het vermogen Waarheid te onderscheiden van onwaarheid. Het wordt wijsheid van het Hart genoemd, omdat deze wijsheid niet groeit zonder mededogen.

De Vier Wijsheden zijn: ‘zachtmoedigheid’ – alle wezens liefhebben als onze eigen kinderen; ‘goedgeefsheid’ – steeds aanbieden, ook al krijgen we zelf niets, en zonder verwachting van een beloning; ‘welwillendheid’ – wijze manieren vinden om anderen te helpen; dit wordt ook wel ‘dienstbaarheid’ genoemd. Welwillendheid helpt iedereen, onszelf inbegrepen. ‘Medegevoel’ – zich inleven in dat wat niet eigen is; het maakt geen onderscheid tussen zelf en anderen. “Medegevoel is als de zee en neemt alle water in zich op, waar het ook vandaan komt”, zegt Dōgen.

De leer van de Boeddha is lineair noch uniform – ze is veelzijdig. Soms zegt de Meester ter aansporing van de discipelen dat het ‘leven van de Boeddha oneindig’ is: het is zélfs aanwezig op plaatsen en in tijden waarin vreselijke dingen gebeuren en in mensen die verre van perfect zijn. Soms zegt de Meester dat ‘een Boeddha zelden wordt ontmoet’ – er zijn vele Dharmapoorten, maar deze komen allemaal uit op de ene Weg die direct naar de Boeddha leidt: het loslaten van het ‘zelf’. Dit Pad ís moeilijk, maar wat we vinden is zo kostbaar, dat onze dankbaarheid voor die ontmoeting geen grenzen kent.

Praktijk en training
Het ‘ontelbare aeonen lange leven’ kan alleen gekend en verwezenlijkt worden door ‘langdurige praktijk en training’. In onze ‘kant en klaar’- samenleving zijn mensen erg geïnteresseerd in ‘plotselinge verlichting’. Zittende meditatie wordt daartoe vaak als middel gezien en het is inderdaad onontbeerlijk. Maar even belangrijk in het Mahayana is meditatie van moment tot moment in het dagelijks leven. Deze voortdurende praktijk bestaat eruit dit leven noch op te zoeken, noch te ontwijken. Het behelst een steeds weer vervolmaken van het Edele Achtvoudige Pad en de bovengenoemde deugden. Mensen die een verlichtingservaring hebben zonder, of aan het begin van, een spirituele praktijk, zien deze gauw vervagen omdat ze niet de middelen hebben geleerd om haar te handhaven. Bekend zijn de vele gedichten en verhalen over beoefenaars die inzicht kregen in hun ware natuur tijdens dagelijkse bezigheden, zoals het houthakken, water dragen, wandelen of baden, na vele jaren van oefening. Met de parabel van de dokter, waar we hierboven reeds over spraken, geeft Shakyamuni de diepere Dharma prachtig weer. Het is echter mogelijk dat de hedendaagse, door het Christendom beïnvloede lezer één verkeerde gevolgtrekking maakt, namelijk dat de Universele Boeddha iets of iemand is met een eigen wil, die zich opzettelijk verbergt, teneinde ons op het Pad te brengen. De Universele Boeddha heeft noch een eigen wil, noch een plan voor onze wereld en evenmin een bewustzijn. Hij/Zij/Het is zuiver bewustzijn en zuivere spirituele liefde die naar allen en alles uitstraalt. Dat de Boeddha-aard schuilgaat is alléén het gevolg van onze eigen karmische activiteit: de wolken voor de zon zijn ‘zelfgemaakt’. En de ‘Ik’, die ‘te allen tijde weet of iemand het Ware Pad gaat of andere wegen volgt’, is niemand anders dan ons werkelijke Zelf. Het verlangen naar verlichting – naar ‘vereenzelviging met het leven van Boeddha’ – is inherent aan de mens. Boeddha verlangt naar Boeddha. Dit leven en dit lichaam verstrekken ons al ‘wat nodig is’ om ons te ‘helpen het onovertroffen Pad te gaan’ en deze vereenzelviging mogelijk te maken. Niet ons leven van morgen, maar dat van vandaag is hierbij van essentieel belang.

Literatuur

• The Threefold Lotus Sutra, vert. Bunno Kato, Yoshiro Tamura en Kojiro Miyasaka, met herzieningen door W.E. Soothill, Wilhelm Schiffer en Pier P. del Campana, Weatherhill, New York/Kosei, Tokio, 1984 (6)
• Hoofdstukken 14, 16 en 21 uit Lotus Scripture, vert. Eerw. Hubert Nearman, O.B.C., in Buddhist Writings on Meditation and Daily Practice. Shasta Abbey, Mt. Shasta, CA 96067, U.S.A., 1994
• Sutra von der Lotusblume des wunderbaren Gesetzes. Naar de Chinese tekst van Kumarajiva in het Duits vertaald door M. von Borsig. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1993 

is in 1981 ingewijd tot zenmonnik door eerw. meester Jiy-Kennett, en leraar in de Wolk en Water hermitage